De handel en wandel van de Griekse doop
Frans Happel
Er zijn van die onderwerpen die overduidelijk lijken door hun stralende eenvoud.
De Griekse doop bijvoorbeeld.
Vijfennegentig procent van de Griekse bevolking is Grieks-orthodox. Kerk en staat zijn in Griekenland weliswaar gescheiden machten, maar in de praktijk zijn er talloze momenten dat de kerk het dagelijks leven bepaalt, meer nog: volledig in z’n greep heeft. Zeker bij de doop is dat het geval. Een Grieks kind dat niet gedoopt is, bestaat in feite niet. Probeer maar eens voor een ongedoopte Griekse kleuter een reisdocument te krijgen! Het is makkelijker om water te doen branden.
In het vrijwel volledig door het Grieks-orthodoxe geloof omvatte Griekenland wordt dus ieder kind gedoopt. Welnu, dat lijkt een simpele constatering: zo is dat en zo gaat dat. Je kunt het als niet-Griek heel merkwaardig vinden dat, zeker in conservatieve gemeenschappen, een baby (moró) consequent als zodanig wordt benoemd omdat de naam van het kind pas de buitenwereld kan en mag bereiken als God die officieel heeft gegeven. Zelfs als een doop om wat voor reden dan ook wordt uitgesteld totdat de baby in kwestie al ruim peuter of kleuter is, dan nog ‘heet’ het moró, of krijgt het een tijdelijk troetelnaampje. Vreemd vinden we dat, als niet-Grieken, maar er zijn nu eenmaal van die dingen die ressorteren onder ’s lands wijs ’s lands eer.
Een kind kan alleen gedoopt worden als er een doopvader (nonós), dan wel doopmoeder (noná) voorhanden is. Hoe verschijnt zo’n doopouder op het toneel? Daar begint voor de geïnteresseerde leek dan al meteen de tocht door het doolhof om te weten te komen hoe welke vork in welke steel zit.
Lees verder in Lychnari nummer 4, 2006