Een Griekse diamant op de Amsterdamse Wallen
Niet iedere abonnee en lezer van Lychnari zal regelmatig het colofon lezen, zodat het waarschijnlijk bij velen onbekend is dat het tijdschrift wordt uitgegeven door de stichting Adamándios Koraís. Deze Koraís (1748-1833) heeft grote faam gekregen als filoloog en ideoloog van de renaissance van zijn volk aan het eind van de Tourkokratía. Hij verzorgde nieuwe tekstedities van antieke auteurs die volgens hem belangrijk waren voor een geestelijk reveil van het Griekse volk. Ook was hij de initiator van de oprichting van allerlei scholen, bibliotheken en drukkerijen in de hele toenmalige Griekse wereld. Bovendien speelde hij een rol in de Griekse taalkwestie. Daarbij koos hij voor een gezuiverde vorm van de volkstaal in plaats van de tegen het Attisch aanleunende Byzantijnse variant van het Grieks, een nogal gekunstelde geleerdentaal.
Koraís was van mening dat het Griekse volk pas rijp was voor onafhankelijkheid als al die educatieve obstakels waren overwonnen, maar toen de opstand uitbrak heeft hij die met alle kracht die er nog in een 70-jarige school toch gesteund. Deze waterval aan activiteiten heeft ook een indrukwekkende stapel correspondentie opgeleverd die, gelukkig voor ons, is uitgegeven. Of dat al niet reden genoeg is om de stichting naar deze intellectuele reus te noemen, komt daar nog bij dat Koraís tijdens zijn jeugd zeven jaar in Amsterdam heeft doorgebracht, een periode die hij in verschillende brieven en in 1829 tegen het eind van zijn leven in een korte autobiografie als volgt waardeerde: ‘Ik achtte de reis (naar Amsterdam) een groot geluk, vanwege de hoop dat mijn handelswandel mij voldoende tijd zou laten om mij te verrijken met zoveel wijsheid als mogelijk, ook al zou het niet zoveel zijn als waar ik naar smachtte.’ Een apologie voor een tijd waarin hij voortdurend door passies van een geheel andere orde werd bezocht, zoals hij elders schreef.
Diamant Coray
Eind augustus van het jaar 1771 arriveerden in Amsterdam per postkoets of trekschuit twee Grieken. De ene was Stamatis Petrou, een oudgediende die al eerder enkele jaren in Amsterdam had doorgebracht als knecht van de koopman Efstáthios Thomás, en de ander Adamándios Koraís, in het Amsterdamse archief beter bekend als Diamant Coray. Koraís was naar het pakhuis van de wereld gekomen als Amsterdamse poot van een Smyrneïsch handelshuis met vertakkingen in Konstantinopel en op Chios en waarin Diamants vader geld had gestoken. Of Koraís in Smyrna al ervaring had opgedaan in de Levantijnse handel met onze republiek is niet bekend, maar het feit dat hij al 23 jaar was toen hij in Amsterdam arriveerde, is een indicatie dat de roeping van deze jonge Griek op een geheel ander terrein lag. Vandaar waarschijnlijk dat zijn assistent Stamatis Petrou een oogje in het zeil moest houden.
De eerste tien maanden van hun verblijf woonden Diamant en Stamatis, van welke laatste we niet precies de leeftijd weten, maar die, als hij van 1758 tot 1768 al in Amsterdam verbleef, tegen de 30 moet zijn geweest, in huis bij papás Anthimos Bruyennis Drosou, de sinds 1764 door de Griekse kolonie aangestelde priester. De godsdienstoefeningen vonden plaats op de zolderetage van hetzelfde huis, want de Grieken waren te weinig talrijk om een echt kerkgebouw te kunnen bekostigen, zoals de Armeniërs dat vanaf 1714 wel hadden aan de Kromboomsloot (een kerk die in de jaren ’90 van de vorige eeuw zijn oude functie weer heeft herkregen). Het was een in 1763 door Antonio Cingrilara speciaal voor dat doel gekocht huis op de Oudezijds Voorburgwal K 566, later 85 en nu 91 ‘tusschen de Minderbroeders en Kreupelsteeg daer de drie Valken in staen’.
Intussen had Stathis Thomás al op 16 Mei van hetzelfde jaar een lading van 4 balen cattoene garens ter waarde van 58,50 leeuwendaalders naar Amsterdam gestuurd, een zending die vóór 22 augustus was aangekomen in Amsterdam, zodat Diamant niet eens toekwam aan acclimatiseren, maar meteen in het diepe van de Amsterdamse beurs werd gesmeten. Daarbij speelden taalproblemen hem aanvankelijk parten, want zijn leermeester Bernard Keun, de predikant van de Nederlandse handelskolonie, had hem in Smyrna wel Latijn geleerd, maar geen Nederlands. Zodoende voerde Stamatis het woord bij de makelaars, iets wat de nogal trotse en heetgebakerde Diamant niet kon velen. Maar het waren ook hun diametraal tegenovergestelde meningen over de manier van handeldrijven en de invloed van het liberale klimaat die een rol gingen spelen.
Al tijdens het verblijf in het huis van de papás was hun verhouding, ondanks enige interventies van de priester, slecht geworden, zoals blijkt uit de eerste klaagbrief die Stamatis Petrou op 5 oktober 1772 naar zijn baas Stathis Thomás schreef. Zolang het tweetal bij de priester woonde en als het ware als een kat op het orthodoxe spek was gebonden, liep Diamant nog enigszins in de pas met de traditionele levenswijze van zijn landgenoten, maar vanaf het moment dat hij een stuk verderop op de Oudezijds, op het huidige nr. 65, een woning huurde van de Waalse koopman Geraud, begon de vrijheidsdrang zo sterk in zijn ziel te woelen, dat hij de knellende hoofddoek van de orthodoxie losrukte en verre van zich wierp. Dat was in de ogen van zijn knecht nog een groter schandaal dan de onorthodoxe handelspraktijken waaraan de jongeheer zich volgens hem schuldig maakte.
Verlichting
De spanning liep al voor oktober 1772 zo hoog op dat Koraís zijn handelswandel verheimelijkte voor zijn knecht, door onder één hoedje te spelen met Yasítzoglou, een Grieks-orthodoxe koopman van waarschijnlijk Armeense afkomst. Bovendien nam hij een Franssprekende Amsterdamse secretaris in dienst.
Ook buiten de Oudezijds en de Beurs ging Diamant steeds meer zijn eigen weg. Omdat hij van Bernard Keun aanbevelingsbrieven mee had gekregen voor de Amsterdamse vrijzinnige predikant Adriaan Buurt, die met zijn geleerde vrouw Josina Carolina van Lynden van de Park toevalligerwijs ook al op de Oudezijds woonde, schuin tegenover de Oude Kerk, kwam hij terecht in kringen waarin de Verlichting in hoog aanzien stond. Hij werd daar kind aan huis en kreeg lessen in logica, wiskunde en natuurwetenschappen. Maar dat ging hem niet ver en snel genoeg, dus nam hij nog vier privé-leraren in dienst die hem Nederlands, Hebreeuws en Spaans, geometrie en gitaarspel moesten bijbrengen. Dat gitaarspel waarschijnlijk om indruk te maken op Marie Geraud, een van de dochters van zijn huisbaas.
Daarnaast stortte hij zich met de zonen van de Griekse koopman Niotis in het Amsterdamse uitgaansleven en begon na een jaar westerse kleding te dragen, was uren bezig met het aanbrengen van een pruik en liep gewapend met een degen als een jonker door het centrum van Amsterdam. Verder gaf hij nog geld uit aan allerlei dure etentjes en beschouwde het bezoeken van de orthodoxe liturgie steeds meer als een noodzakelijk kwaad. In plaats van met stichtelijke verhalen, die zijn geloofsgenoten van hem verwachtten, kwam hij daar met grappen en grollen op de proppen. Stamatis Petrou werd steeds banger dat zijn jonge patroon als gevolg van zijn verliefdheid de orthodoxie vaarwel zou zeggen en zou overgaan tot het calvinisme, zo mogelijk het grootste skándalon dat de kleine Griekse kolonie in zijn ogen kon overkomen. (Dat er al lang Grieken met Amsterdamse protestantse vrouwen in het huwelijk waren getreden, was voor een in een patriarchale samenleving opgegroeide Griek blijkbaar onbekend). Gelukkig voor Stamatis stierf Koraís’ liefje in de lente van 1773 op 18-jarige leeftijd, zodat de bezoeken aan de seikamara (zo noemt Petrou in zijn brieven de zijkamer) hem verder werden bespaard.
Textielfabriek
Koraís was aanvankelijk ontroostbaar, maar na een verhuizing naar het Nieuwe Waals Eyland bij de Kraansluys, in 1773 of 1774, vatte hij de zaken met nieuwe energie aan. Daarbij speelde hij waarschijnlijk te hoog spel. De economische activiteiten bekijkend vanuit wat nu wel ‘een vroeg modern kapitalistisch perspectief’ heet, wilde hij niet alleen ruwe grondstoffen uit de Levant naar Amsterdam importeren en eindproducten en koloniale waren retourneren, zoals de normale procedure was, maar wilde hij greep krijgen op het hele proces. Dat betekende het oprichten van een eigen textielfabriek. Een project waarover hij omstandig in zijn lange apologie van 1774 rapporteert. In deze brief aan de andere vennoten van Stathis Thomás’ handelshuis strooit hij citaten uit het werk van antieke auteurs als Aristofanes, Plutarchus en Menander, alweer een aanwijzing dat zijn hart helemaal niet bij de handel lag, tenzij hij zijn Griekse landgenoten de loef kon afsteken. In het notarieel archief van de Gemeente Amsterdam heb ik trouwens geen enkel bewijs voor zijn nieuwlichtende project kunnen vinden, dus is het waarschijnlijk dat het bij plannen is gebleven. In 1778, vier jaar nadat hij Stamatis Petrou de laan had uitgestuurd, gingen de zaken zo slecht dat Diamant werd gesommeerd terug te keren naar Smyrna. Pas in 1782 gaf zijn vader hem toestemming zijn heil te zoeken in de wetenschap. Hij ging naar Montpellier om medicijnen te studeren en kwam nog vóór het uitbreken van de Franse revolutie in Parijs terecht. In deze stad, die hij nooit meer zou verlaten, ontplooide hij koortsachtig de in de inleiding van dit stuk genoemde activiteiten, die hem uiteindelijk een gedenkplaat opleverden op nr. 65 van de (nu door een Chinees kerkgenootschap bewoonde) Oudezijds Voorburgwal met de titel: Koraís, o megas didáskalos tou yénous, didaktor tis iatrikís, filólogos, syngraféfs – Koraís, de grote leraar van het volk, doctor in de geneeskunde, filoloog, schrijver.
Daniël Koster (Lychnari 2001/5, 19-21)