Adamándios Koraïs (1748-1833)

De stichting die in 1985 is opgericht teneinde te geraken tot de uitgave van het tijdschrift dat u nu aan het lezen bent, heeft van de oprichters de naam Stichting Adamandios Koraïs meegekregen, naar de eerste grote 'Nieuwgriek' die, ruim twee eeuwen geleden, een tijd in Nederland heeft doorgebracht. Wie was nu deze Adamandios Koraïs en wat hebben zijn Amsterdamse jaren voor hem betekend?

Enkele jaren geleden steeg van de achterpagina van NRC-Handelsblad de klacht van Peter van Zonneveld op, dat er in Nederland te weinig gedenkplaten worden aangebracht op panden waar gedenkwaardige lieden hebben gewoond of gewerkt. Hij kon niet weten dat dit verzuim al na een paar weken zou worden goedgemaakt; dat een buitenlandse mogendheid - Griekenland - de eer daarvan voor zich zou opeisen, en dat de aldus onder ons Nederlanders vereeuwigde zou zijn: de Griek Adamándios - in de wandeling Diamandís - Koraïs (1748-1833), in velerlei opzicht een tegenpool van zijn tijdgenoot Willem Bilderdijk (1756-1831), die de aanleiding vormde tot Van Zonnevelds hartekreet.
Hadden Bilderdijk en Koraïs elkaar ooit ontmoet, dan had de Nederlandse dichter zich misschien wat milder uitgedrukt over de Grieken die in de jaren twintig van de vorige eeuw tegen de Turken in opstand waren gekomen (heilloos slavenras, dat den naam misbruikt der Grieken): `Koraïs, Ο μέγας Διδάσκαλος του Γένους, Διδάκτωρ της Ιατρικής, Φιλόλογος, Συγγραφεύς - De grote leermeester van het Griekse Volk, Doctor in de medicijnen, Philoloog, Schrijver', zoals te lezen staat op de gedenkplaat op het pand Oudezijds Voorburgwal 65 te Amsterdam. Van zielsverwantschap tussen de twee zou echter wel nooit sprake zijn geweest.
Wat had deze leermeester van het Griekse volk op de Ouwezijds te zoeken en waarom was hij zo belangrijk dat zich op donderdag 17 november 1983, honderdvijftig jaar - en een paar maanden - na zijn dood, een bont gezelschap verzamelde bij zijn vroegere woonhuis, voor de plechtige onthulling van een gedenkplaat?
Koraïs verwierf zich zijn eretitels in de jaren na 1800 en vooral in de tijd van de Griekse Vrijheidsoorlog (1821-1830), toen zijn tamelijk korte verblijf in Amsterdam alweer tot een ver verleden behoorde: 1771-1778, waarvan slechts twee jaar op het adres van de gedenkplaat. Maar zijn Amsterdamse jaren waren van niet gering belang voor zijn latere ontwikkeling, en dat heeft hij ook zelf zo ervaren. Kort voor zijn dood in 1833 zegt hij in een autobiografisch geschrift: Ik achtte de reis (naar Nederland) een groot geluk, vanwege de hoop dat de beslommeringen van de handel mij voldoende tijd zouden laten om zoveel wijsheid te vergaren als mogelijk, al zou het dan niet zoveel zijn als waar ik naar smachtte.

Wie was Koraïs?
Koraïs stamde uit een handelsgeslacht van het eiland Chios, voor de Turkse kust gelegen tegenover Smyrna (nu Izmir), maar is zelf geboren en getogen in Smyrna. Zo is hij een sprekende illustratie van de handelsbetrekkingen in die jaren, waarin Chios-Smyrna-Amsterdam een belangrijke driehoek vormden: zoals in Amsterdam een Griekse handelskolonie gevestigd was, hadden de Nederlanders zich in Smyrna genesteld met een consulaat en een eigen kerk, en aan beide kanten speelden veel Chioten een belangrijke rol. De toenmalige Nederlandse predikant van Smyrna, Bernard Keun, was een verlicht man, die het later nog tot lid van de Hollandse Academie in Haarlem zou brengen, en van hem heeft Koraïs Latijn geleerd, in ruil voor lessen in het Nieuwgrieks.
Toen Koraïs in 1771 naar Amsterdam werd uitgezonden om de leiding op zich te nemen van de vestiging aldaar van een Smyrneïsch handelshuis (waar ook zijn vader geld in had gestoken), greep hij deze gelegenheid met beide handen aan om zich in het moderne Europese leven van die tijd te storten. Naast modieuze westerse kleding in plaats van de 'achterlijke' oosterse dracht, schermlessen en andere geneugten van het vrijmoedige Amsterdamse leven, betekende dat vooral een inwijding in de denkwereld van de Verlichting. Met aanbevelingsbrieven van Keun kwam hij terecht in de kringen van Adriaan Buurt en zijn vrouw Josina Carolina van Lynden, die zich beiden, ook op catechesatie, vooral met logica, wiskunde en natuurwetenschappen bezighielden.

Amsterdam vaarwel
Zo goed als Koraïs zich thuisvoelde in het intellectuele leven en de andere genoegens van bruisend Amsterdam, zo slecht verliepen de zaken waarvoor hij gekomen was: de handel. Hoewel hij niet echt een faillissement op zijn geweten schijnt te hebben, en ook de ongunst der tijden moet hebben tegengezeten en niet alleen het feit dat hij het zo druk had met zijn andere besognes, feit is dat hij in 1778 Amsterdam en de handel vaarwel zei en naar Smyrna terugkeerde.
Niet voor lang echter, want in 1782 begeeft hij zich naar Montpellier om daar in 1786 in de medicijnen af te studeren, op een koortskundige verhandeling, de Pyretologiae synopsis, en een jaar later te promoveren, op de Medicus Hippocraticus, keurig in het Latijn allemaal. Een medisch beroep heeft Koraïs nooit uitgeoefend; wel zal zijn kennis hem nog van pas gekomen zijn bij zijn werk aan de editie van Hippocrates, die in 1800 uitkwam. Ook past deze studie in het beeld van de veelzijdige, haast universele belangstelling van een Verlichtingsfiguur, die ook de moderne wetenschappen van zijn tijd omvatte. Zelf geeft hij in zijn Autobiografie een heel eigen visie op zijn beweegredenen deze studie te kiezen: Het was niet mijn bedoeling dokter te worden. Twee zaken slechts beoogde ik: tijd te winnen om geen Turken te hoeven zien, of, als ik daar ten slotte niet onderuit kon, in hun midden te leven als arts, omdat dit beestachtige volk alleen voor artsen genoopt is een zekere wellevendheid voor te wenden.
Zijn afkeer van de Turken en het verlangen naar vrijheid voor zijn volk kunnen alleen maar versterkt en verdiept zijn door zijn verhuizing, in 1788, naar Parijs, waar hij tot zijn dood in 1833 zou blijven. Let wel dat deze leermeester van het Griekse volk dus nooit in het eigenlijke Griekenland heeft gewoond. In heel zijn Parijse tijd echter is al Koraïs' aandacht en inspanning gericht op de toekomst van zijn volk: met zijn felle vrijheidslievende instelling droomt hij van de bevrijding van het Turkse juk, maar door zijn humanistische vorming en zijn inwijding in de denkwereld van de Verlichting beseft hij dat vrijheid alleen niet voldoende is en dat er nog veel onderricht gegeven zal moeten worden; dat het Griekse volk tot zijn vrijheid moet worden opgeleid. Met dat doel voor ogen ontwikkelt hij een fabelachtige activiteit, om het door eeuwenlange Turkse overheersing achtergebleven Griekse volk in aanraking te brengen met de verworvenheden van het Europese denken en vooral met de wortels daarvan: de Klassieken. Vanaf 1805 verzorgt hij in zijn eentje een lange rij van klassieke tekstuitgaven in zijn Griekse Bibliotheek, zoals de reeks heet. Met zijn edities heeft hij zich ook een zekere faam verworven in de wereld van de klassieke filologie, maar minstens zo belangrijk waren de uitvoerige inleidingen die hij eraan vooraf liet gaan. Daarin gaat hij in op de toekomst van Griekenland en op de lessen die uit de klassieke auteurs zijn te trekken. Het is niet verwonderlijk dat hij er veel filosofische en historische werken in deed (Aristoteles, Plutarchus), maar er zitten ook enkele strategische werkjes bij - zouden die nog van praktisch nut geweest zijn in de Griekse Vrjheldsoorlog? Koraïs bemoeide zich ook actief met de verspreiding van deze uitgaven in Griekenland en wist veel welgestelde Grieken bij de financiering van een en ander te betrekken; eigen vermogen of vaste inkomsten heeft Koraïs in al die jaren niet of nauwelijks gehad.
In samenhang met deze editoriale woede heeft Koraïs zich ook altijd ingezet voor de stichting van scholen, bibliotheken en drukkerijen en in het algemeen voor de bevordering van het onderwijs naar moderne Europese maatstaven. Hij is de inspirator van De geleerde Hermes, een door Grieken in Wenen uitgegeven krant, en is zelf ook een geducht pamflettist als er eens iets moet worden verdedigd of aan de kaak gesteld. Dat alles tegen de achtergrond van zijn vrijheidslievende, democratische gezindheid.
Al deze bedrijvigheid betekende dat Koraïs een uitgebreide correspondentie onderhield; een nieuwe verzamelde uitgave van zijn brieven telt zeven kloeke delen. Uitgegeven op kosten van de Chioten, die op deze wijze opnieuw - er staat al een standbeeld op Chios, evenals te Athene overigens - de bijzondere belangstelling en inzet honoreerden die Koraïs altijd aan de dag is blijven leggen voor het eiland van zijn oorsprong; hij heeft ook zijn bibliotheek aan het eiland nagelaten.

Een groot briefschrijver
Naast alle raadgevingen en beschouwingen zijn in de brieven ook staaltjes van journalistieke observatie aan te treffen, die ze alleen al belangwekkend maken voor wie vooral in het Parijs van die jaren belang stelt, en dat waren niet de saaiste jaren. In een lange brief - zo'n ramp is mij nog nooit overkomen, dat ik een brief van vijftien kantjes schreef, maar die 'ramp' zou hem nog wel vaker overkomen – aan Dimitrios Lotos in Smyrna, van 8 september 1789, toen de Revolutie net was uitgebroken, zegt hij ergens: Het jaar 1789 is voor Frankrijk een rampzalig jaar en zal in de geschiedenis onvergetelijk blijven, en verderop: Op het ogenblik zijn de Parijzenaren de Bastille aan het afbreken; vanaf de 14e zijn ze al bezig en ze hebben nog maar amper de helft kapot, terwijl er toch dagelijks duizend arbeiders aan werken.

Koraïs en de Griekse Vrijheidsoorlog
Toen in 1821 de Griekse Vrijheidsoorlog uitbrak, achtte Koraïs de tijd, en vooral het Griekse volk, daar nog lang niet rijp voor, maar hij heeft er toch zijn beste krachten aan gegeven. Hij was al over de zeventig en kon niet daadwerkelijk aan de strijd gaan deelnemen, maar vanuit Parijs vertegenwoordigde hij als een soort ambassadeur à titre personel zijn volk bij Europa en probeerde van die afstand leiding te geven aan de opbouw, die na de afbraak (van de Turkse overheersing) zo bitter nodig was. Hij deed dit niet allemaal op eigen initiatief, maar werd ook vanuit Griekenland om raad gevraagd en bij de problemen betrokken, en in 1827 sprak de Nationale Vergadering hem haar dank uit. Aan het eind van zijn leven keerde hij, teleurgesteld over de ontwikkelingen in Griekenland - dat wel zijn onafhankelijkheid had verkregen maar onder autocratisch bestuur en onder voogdij van de grote mogendheden - terug tot zijn meer filologische bezigheden en schreef hij zijn Autobiografie.

Koraïs en het Grieks
Bij dit alles heeft Koraïs ook een belangrijke rol gespeeld in de Griekse taalkwestie, al is die hem toen en later niet erg in dank afgenomen. Toen Griekenland zijn onafhankelijkheid verkreeg was een groot probleem welk Grieks moest worden gekozen als taal voor bestuur en onderwijs. Er waren er genoeg die 'simpelweg' het Attisch uit de vijfde/vierde eeuw voor Christus weer wilden invoeren, en velen hielden het op de Byzantijnse geleerdentaal die sterk tegen het Attisch aanleunde. Aan de andere kant stonden de voorvechters van de dhimotikí, de volkstaal van dat ogenblik, door een eeuwenlange ontwikkeling voortgekomen uit het klassiek Grieks. Koraïs probeerde daar een middenweg tussen te vinden, of beter: te scheppen. Hij wilde wel de volkstaal als grondslag nemen, maar deze zuiveren (katharévo): enerzijds van de vele Turkse (en andere) insluipsels, anderzijds van verbasteringen en vulgariserende tendenzen die in het Grieks zelf waren opgetreden, vooral in de klank- en vormleer. Dat zuiveren moest dan natuurlijk in klassieke richting gaan, en dit bood zijn veel radicalere volgelingen ruime mogelijkheden de zaak zoveel mogelijk te 'classiceren'. Daar is de katharévousa, de `zuiverende', 'puristische' taal uit voortgekomen: dat wonderlijke gedrocht, dat door zijn antagonisme met de algemeen gangbare volkstaal, de dhimotikí, zoveel onheil heeft aangericht in de Griekse samenleving - wat niet wil zeggen dat er niet ook prachtige dingen in geschreven zijn - en pas in 1976 officieel is afgeschaft. Dit tot schade van de gymnasiale toerist, die met zijn oudgrieks nog enig wijs kon worden uit de veelal in katharévousa gestelde opschriften en kranten.

Roddel
Bij deze en dergelijke activiteiten uit het latere leven van deze gigant zullen op die novemberdag in 1983 de gedachten der aanwezigen bepaald zijn geweest, maar toch zal menigeen zich ook hebben zitten afvragen waar nu toch die σεϊκάμαρα (Amsterdamse s) geweest is waar Koraïs zich weleens met een buurmeisje terugtrok.
Dit tot groot ongenoegen van zijn oudere klerk en huisgenoot Stamátis Pétrou, die aan de superieuren te Smyrna verslag uitbracht over handel en wandel van de jongeheer Koraïs, in brieven die uitmunten in heerlijke roddel en achterklap. Wie meer wil weten over het Amsterdamse leven van Koraïs wordt verwezen naar de bijdrage van B.J. Slot aan het Griekse zomernummer van 1983 van het tijdschrift De Tweede Ronde, getiteld `Een Amsterdamse Griek in de pruikentijd’ [zie hieronder]. Dr. B.J. Slot is werkzaam op het Rijksarchief te Den Haag en specialist op het gebied van de betrekkingen tussen Nederland en het Ottomaanse Rijk, in het bijzonder het Griekse deel daarvan. Hij was het ook die door zijn navorsingen Koraïs' woonhuis had gelocaliseerd en de aanzet tot genoemde plechtigheid had gegeven.
Tot besluit moge hier uit Stamátis' vijfde brief geciteerd worden: In de kerk [de Grieks-orthodoxe kerk, ook aan de Oudezijds Voorburgwal; het pand schijnt intussen tempel van een andere liefde te zijn] komt hij als laatste van ons allemaal. En navenant de goede voorbeelden die wij van hem zien! Nooit heb ik hem eens een boek van de kerkvaders zien nemen om ons een stichtelijk woord voor te lezen en uit te leggen, terwijl hij daar juist zo geschikt voor zou zijn. Als de kerk uitgaat blijven we na in de kamer van de pope; die heeft geschriften van alle heilige vaderen. Maar meneer is zodra de kerk uitgaat verdwenen. [Koraïs ging liever naar de opera.] Als hij al een keer even nablijft, vertelt hij in plaats van ons eens een stichtelijk woord te zeggen alleen maar grappen om ons aan het lachen te maken. Altijd maar dwarsliggen. Op zijn manier, had Stamátis het goed gezien: Dit is geen land voor orthodoxe christenen.

Hero Hokwerda (Lychnari 1987/1, 11-13)